Het was winter, het licht was bleek en de lucht zat vol met grijze tinten, en de merel verlangde heel erg naar het voorjaar.
‘Heb jij dat ook?’ vroeg de merel aan de wezel, ‘Een groot verlangen? Naar het voorjaar?’
De wezel was niet een dier van grote verlangens in het algemeen, maar wel van grote verlangens naar woelmuizen.
De andere dieren moesten nadenken, toen het over grote verlangens ging.
De kaketoe verklapte na een lange stilte dat zij geheime verlangens had.
Toen de kaketoe dat zei, schoof ze op richting pelikaan en keek hem diep in zijn ogen.
De pelikaan maakte plaats en vertelde goedgemutst dat hij een groot verlangen naar zalm had, en het water liep daarbij uit zijn snavel. Geheime verlangens minder.
De potvis wilde eerst niets zeggen, maar toen de stilte ongemakkelijk werd, bekende hij dat hij het verlangen had om naar het aller diepste plekje van de oceaan te zwemmen om nooit meer gestoord te worden door wie en wat dan ook. Hij draaide zich om, sloot zijn ogen, en zuchtte een reusachtige waterstraal op, waardoor een voorbijvliegende meeuw werd weggespoten.
Dat was niet per ongeluk.
De merel luisterde aandachtig naar de andere verlangens en zei dat ze een lied wilde zingen waar alle verlangens in verstopt zaten.
En de merel zong het lied waarvan zij de tonen niet zelf bedacht. Het kwam ergens vandaan waar alles vandaan kwam, waar alles al eeuwig aanwezig was.
De meeste dieren hadden het te druk om te luisteren en bleven bezig met woelmuizen en zalm en iets spannends met de pelikaan.
Behalve de egel, die ver weg onder de bladeren de merel hoorde en luisterde zonder te bewegen. De egel had een groot verlangen, waar geen woorden voor waren en wist ineens dat zij niet de enige was.
Dat was een fijn idee.