‘Vandaag behandel ik het principe Hoop,’ schreef de uil, en iedereen las het.
Het was een week lang stil, en de uil vroeg: ‘Is het iets?’
De sprinkhaan zei: ‘Kan er niet wat bij?’
De uil dacht na en schreef: ‘Hierbij geef ik God.’
‘Als begrip?’ vroeg de krekel en hij keek diep.
‘Nee, als concept,’ zei de uil, en de krekel stelde geen vragen meer.
Iedereen was blij met het principe Hoop. Om over na te denken op je rug in de zon.
God was niet zo nodig totdat de uil op een dag schreef: ‘Alles is eindig.’
Toen ze dat lazen vonden ze het concept God mooi gevonden. Voor erbij.
Iedereen wilde een feest om God erbij te vieren en het werd een avond om nooit te vergeten.
De nachtegaal zong droevig en de hemel was blauwzwart met slierten goud. De beer ging dansen met de krekel. Zacht wiegend, wang aan wang, maar toch bedroefd. Omdat het dansen maar even was, zoals alles.
De volgende dag schreef de uil: ‘God is dood.’
En hij voegde er aan toe: ‘Snel he, ik verkeek me erop,’
Iedereen voelde zich eenzaam, zonder God naast het principe Hoop.
De krekel verdronk daarop plotseling en onverklaarbaar in de vijver, op klaarlichte dag, en de beer was ontroostbaar. De eendagsvlinder zat op zijn neus en wiekte even
Weerloos en stil. Om de lucht te bewegen.
Meer niet.