De tor was die ochtend wakker geworden met een aantal vragen in zijn hoofd. Hij vroeg zich af waarom het gras zo kietelde, waarom de lucht om hem heen zuchtte en waarom de wind hem steeds omver blies.
Naast hem lag een eikel, die uit de boom gevallen was, en zij raakten al snel in gesprek.
‘Die vragen van jou,’ zei de eikel, ‘dat komt omdat alles een verband heeft,’ en hij keek diepzinnig in de verte.
De tor keek ook in de verte zonder iets te zien en zei: ’Precies.’
De vragen groeiden.
‘Waarom ben ik maar een kleine tor en jij zo’n grote eikel?’ vroeg hij, ‘of eigenlijk: waarom zijn er eikels überhaupt?’
De eikel ging er heel wijs niet op in.
Er sprong een krekel langs op zoek naar het voorjaar en de holenmens sloot alle holen af, en was vertrokken.
‘Het is niet anders,’ zei de eikel tenslotte, en hij gaapte en ging lekker liggen met het plan een boom te worden. De tor zag wolken overwaaien op weg naar niets en hoorde ganzen gakken, en hij klom op een grasspriet om te kunnen ontdekken waar de zon gebleven was.
Er was geen beginnen aan, alles veranderde, gek werd i ervan.
Toen blies de wind grote vlagen lucht tussen de bomen door, takken zwiepten en de eikels vielen bij bosjes naar beneden.
Verlamd door wat hij zag vroeg de tor zich hardop af: ‘En waarom zijn er zoveel eikels en zo weinig torren?’ waarna een eikel van boven uit de boom met zijn punt naar beneden dwars door de tor heen spiesde.
Die laatste vraag echode nog na.
Maar geen eikel zat ermee.