De oester was een vrij gesloten type. Al jaren. De baars kwam soms een praatje maken, maar het ging nooit van harte.
‘Heb je goed geslapen, oester?’ vroeg de baars op een dag, en de oester gluurde door een kier.
‘Of had je last van stromingen,’ vervolgde de baars, al wroetend in de bodem.
De oester vertrouwde het niet, en rilde even.
Het wordt tijd voor een warme zeestroom,’ keuvelde de baars, ‘met vette plankton.’
De oester klapte open en zei opgelucht: ‘Ja.’
En klapte dicht. Misschien een valstrik.
‘Ach oester, mag ik je zien?’ vroeg de baars.
‘Nee.’, antwoordde de oester.
‘Maar misschien vind ik je mooi!’
‘Nou,’ zei de oester, ‘laat dat misschien maar weg.’ En hij gluurde door een kier naar de baars.
‘Je kijkt,’ zei de baars.
‘Nietes!’
De oester draaide woest een golfje.
’Wat zou jij het liefste willen,’ vroeg de baars, ‘wanneer alles kon.’
De oester moest even nadenken en zei tenslotte: ‘Een cruise naar het barrière rif.’
‘Was ik al,’ zei de baars, ‘maar wordt niet onderhouden en er vaart van alles tegen aan.’
‘Dan zou ik het liefst de zon willen,’ zei de oester, en iets zachter: ’plus een relatie.’
Daarop schoot een straal licht door het ijsblauwe water en kleurde de oester als een groene smaragd, en de baars snuffelde verlegen aan de oplichtende schelp die geschrokken sloot.
Maar dat kon nooit iets worden, dat snapte de baars zelf ook wel.