‘Ik zou jou willen zijn,’ zei de larve tegen de vlinder, ‘en jij?’
‘Ik ook mij,’ zei de vlinder, en ging een stukje opzij, want de larve plakte bijna aan haar vleugel.
‘Dan was ik altijd bij je,’ zei de larve, ‘als ik jou was, zonder dat je last van mij had.’
De vlinder lachte hem toe, danste boven hem en ging verderop weer zitten.
‘Dromen mag toch?’ zei de larve. En hij kroop weer naar de vlinder toe die zich koelte toewuifde.
‘Wanneer ik jou was vloog ik naar de hemel.’ zei de larve, ’samen met jou naar de zon.’
Hij keek de vlinder aan: ‘Doen?’
‘Ruilen gaat niet,’ zei de vlinder, ‘want ik wil jou niet zijn.’
‘Ook niet met 50 populierenblaadjes erbij?’
‘Dan wel,’ zei de vlinder, en ze wisselden in een mum.
De larve vloog als vlinder naar de hemel, en de vlinder begon aan haar blaadjes te eten als larve.
Even later zaten ze weer naast elkaar.
‘Leuk daar?’ vroeg de vlinder en ze smulde het laatste blaadje op.
‘Nee,’ zei de larve ‘uitgestorven boel, die hemel.’
En hij klapwiekte vermoeid.
En toen gebeurde er iets dat hun leven zou veranderen.
Na 50 populierenblaadjes sprong het larvelijf van de vlinder open en kwam een wiekende vlinder tevoorschijn.
Ze keken elkaar aan en lachten, en dansten in de zon, eindeloos lang totdat de hemel kleurde. Ze proefden van de bloemen en van de boterbloemen nog het meest.
Ze keken en keken naar elkaar, en toen het nacht werd gingen ze slapen, tegen elkaar aan.
Om nooit meer los te laten.